‘Ze had een spoedgeval, dus…’
De wachtkamer bij de huisarts is inderdaad erg vol. Gelukkig niet alleen met patiënten van mijn eigen huisarts, maar toch. Ik neem plaats. Tegenover me knikt een wat oudere vrouw me
vriendelijk toe.
‘Ze is nogal uitgelopen,’ vertrouwd ze me toe, ‘er was een spoedgeval.’
Ik knik.
‘Maar het is altijd zo druk, zegt ze samenzweerderig, ‘het lijkt wel of de mensen sneller ziek
zijn na corona. Ze moeten niet zo snel naar de dokter gaan met van alles en nog wat. Zo komen mensen die echt wat hebben nooit aan de beurt.’
‘Meneer de Vries?’ Mijn huisarts kijkt de wachtkamer in; een jonge man staat op en loopt met haar mee.
‘Sommige mensen komen hier alleen maar met een pijntje. Maar daar is de huisarts niet voor. Daarvoor kun je naar het Kruidvat. Je begrijpt gewoon niet dat mensen dat niet begrijpen, maar dat begrijpt u wel.’ Ja, dat begrijp ik wel. Ik kan nog net een zucht onderdrukken.
Ze gaat verder met haar relaas over de aftakeling van de gezondheidszorg. Ik knik en schud maar een beetje braaf mee. Gelukkig zit er vaart in de consulten.
‘…maar gisteravond deed het zo’n pijn. Ik zei tegen Henk, da’s mijn man, ik zeg Henk, zeg ik, ik heb zo’n last van mijn elleboog. Elke keer als ik hem stoot gaat er een schok door me heen. En toen zei die: weet jij wat jij moet doen? Nee, zei ik. Je moet er mee naar de dokter gaan, zei die. Maar ja, zei ik…’
Ze ratelt nog even door tot de deur weer opengaat.
‘Mevrouw Pennings?’
‘… en ook bij mijn heup…’
‘Mevrouw Pennings?’
‘…zit zo’n plek die…’
‘Mevrouw Pennings?’
Mijn huisarts is de wachtkamer ingelopen en blijft tegenover mijn overbuurvrouw staan.
‘Ik heb u al drie keer geroepen.’
Mevrouw Pennings staat op en kijkt mij beschuldigend aan en wijst:
‘Dat komt omdat die meneer me aan de praat hield, ik kwam er niet vanaf.’ ‘Nee sommige mensen weten van geen ophouden, gaat u mee?’
Ik kijk de huisarts onthutst aan, maar die knipoogt: ‘Je bent snel aan de beurt!’
‘Sorry mevrouw, we hebben maar één toilet.‘
Mijn vrouw is even met stomheid geslagen, maar dan sneert ze: ‘Ik heb er toch verdorie ook maar eentje nodig!’ dames achter de balie schudden hun hoofd. ‘Misschien verderop, daar zit horeca.’
Ik zie mijn vrouw rood aanlopen, maar ook een sprintje trekken naar de uitgang. Ik kan nog iets opvangen dat klinkt als takkenwijven.
Tijdens ons bezoek aan de kleine kringloopwinkel wordt ze overvallen door de roep van Moeder Natuur. En dat is in veel gevallen voor dames een groter probleem dan voor heren. Op haar vraag of ze even van het toilet gebruik mag maken, krijgt ze dus dit antwoord.
Buiten gekomen zie ik mijn vrouw al niet meer. Ik ben benieuwd hoe ze dit oplost. Het is maandagmorgen, dus veel winkels zijn nog dicht. Openbare toiletten zijn er niet, die moet je in Nederland met een vergrootglas zoeken. Tja, de beschaving van een land is af te meten aan het aantal vrij toegankelijke wc’s.
Ah, daar is ze alweer. Ik zie een opgelucht gezicht.
‘Alles is dicht, maar gelukkig mocht ik van de schoonmaakster van die broodjeszaak daar toch even naar binnen. De schat.’
Ze kijkt me even aan, knipoogt en loopt tot mijn verbazing de kringloopwinkel weer in.
Ik blijf in de deuropening staan en hoor haar zich omstandig verontschuldigen voor haar gedrag. Bijna dramatisch geeft ze aan dat ze geen controle heeft over haar blaas en dat dat zo maar tot ongelukken kan leiden. Of de dames daar begrip voor hebben.
Ik begrijp er niets van, zo erg is het toch helemaal niet.
Dan loopt ze weer naar de winkeldeur. De dames kijken haar na. Halverwege blijft ze even tussen de schappen staan, alsof ze iets bekijkt. Dan loopt ze de winkel uit en neemt mij bij de arm.
‘Wat moet jij nou met appelsap?’ vraag ik, wijzend op het pakje in haar handen. Er zit wel altijd een pakje in haar tas, net als koekjes, voor als ze met onze kleindochter op stap is, maar zelf houdt ze er niet van.
‘Heb jij enig idee hoe appelsap eruitziet op een witte tegelvloer?’
Met een vilein lachje kijkt ze nog even achterom.
‘Hij komt over twintig minuten!’
De oude man in het bushokje slaat met de platte hand op het bankje. Een uitnodiging om te komen zitten.
Ik maak ervan gebruik en neem naast hem plaats. De doos met rode geraniums zet ik op mijn schoot.
‘Als je klaar bent bij de tandarts, neem dan even tien van de rode mee. Voor in de bakken bij de voordeur. Ze zijn nu in de aanbieding’ had mijn vrouw gezegd, toen ze me voor de deur van de praktijk afzette. Ze had de auto nodig, maar kon wel even langs de tandarts rijden. Terug zou ik dan de bus nemen.
‘Mooie plantjes,’ zegt de man,’ ze zien er gezond uit.’
We raken in gesprek. Gewoon over kleine alledaagsheden: het weer, de plaatselijke voetbalclub, het verkeer, de prijs van de boodschappen, de criminaliteit enzovoort.
‘Ach, weet u wat het is meneer? Als we niks te mopperen hebben gaat het pas echt slecht met Nederland.’
Ik moet inwendig grinniken om de deze wijsheid. Hij heeft gelijk, ondanks alles wonen we in een fantastisch land.
De tijd vliegt door ons geanimeerde gesprekje en voor ik het weet stopt de bus bij de halte. Ik loop naar de opengaande deur en kijk even naar de oude man, die op het bankje blijft zitten.
‘Gaat u niet mee?’ vraag ik.
Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik blijf hier lekker zitten, dit is mijn vaste plekje. Ik heb hier meer aanspraak dan thuis achter de geraniums.’ Hij knipoogt even en wijst naar de doos in mijn handen. ‘Wel in de volle grond zetten, hoor, niet in de vensterbank.’
Terwijl de bus wegrijdt, zwaai ik nog even. De oude man zwaait terug. Nederland is toch wat minder mooi dan ik zou willen.
‘Hollanders, hè? Ik zag het meteen!’
Naast me staat de schrik van elke kampeerder: de alleswetende, ongevraagd hulp biedende en alsmaar kletsende landgenoot. Kaalgeschoren hoofd, dik gezicht, haarloze buik puilend over zijn fluoriserend oranje zwemshort. Handen over elkaar en met een glimlach kijken hoe ik ons overnachtingstentje aan het opzetten ben. Dat heb ik weer, denk ik moedeloos.
‘Het is een geweldige camping hier, heerlijk rustig, midden in de natuur. Wat wil een mens nog meer? Ja toch, niet dan?’
Ik knik maar gewillig mee, terwijl ik de haringen in de grond sla.
‘Je hebt ook van die campings met speeltuinen en zwembaden met glijbanen. Met restaurants en winkels erbij en zo. En animatie. Elke dag wat te beleven.’
Hij spreekt erover alsof dat hetgeen is wat hij juist mist aan deze camping.
‘Mijn vrouw heeft deze camping uitgezocht,’ gaat hij verder, ‘ze zei: ik wil best naar Beaumont, maar ik zoek de camping uit. Zij houdt namelijk niet van die grote drukke campings. Ze zit liever op zoiets als dit. Slapen jullie in dit tentje? Knap hoor. Daar staat ons optrekje.’ Hij wijst naar een uit de kluiten gewassen camper met een gigantische voortent. Aan de achterkant hangt een stellage met twee elektrische fietsen met daaronder een waterscooter.
‘U bent ook op doortocht?’ vraag ik wijzend op dat vaartuig. Beetje voor de hand liggend, er is hier in de verste verte geen vaarwater te vinden.
Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee, we blijven hier nog vier weken.’
‘Maar hier heeft u toch helemaal niks aan dat ding,’ zeg ik verbaasd, wijzend op zijn jetski.
Hij zucht: ‘Mijn vrouw heeft deze camping geboekt en betaald. En ze wil hier niet meer weg. Ze vindt het hier helemaal geweldig.’
Ik kijk hem niet-begrijpend aan.
‘Toen ze boekte wist ze niet dat er in Frankrijk wel meer Beaumonts zijn. Tja…’ Hij haalt zijn schouders op, om vervolgens sjokkend naar zijn camper te lopen.
Ik kijk hem gniffelend na. Maar mijn leedvermaak wordt snel verdrongen door een milde vorm van medelijden. Ach gossie!
‘Dat staat u geweldig meneer!’
De verkoopster van de kledingwinkel kijkt me waarderend aan.
‘Vind je?’ vraag ik wat onzeker.
‘Het past echt bij u, meneer. Het is vrolijk en toch ook een beetje chique. U ziet er tien jaar jonger uit.’ Ze brengt het overtuigend.
Ik bekijk mezelf nog eens in de spiegel. Een lichtblauwe broek, een shirt met subtiele bloemetjes en een roze jasje. Ja, ik ben het met haar eens. Geen gekke outfit voor een zomerse trouwerij.
‘Het kleedt ook zo goed af, meneer.’ Het meisje kijkt me met een innemende glimlach aan. ‘De broek valt mooi en het overhemd is zowel elegant als ondeugend. Het jasje maakt het af.’
‘We moeten wel iets passends aantrekken, hoor,’ had mijn vrouw gezegd toen de uitnodiging
binnenkwam. ‘En jij mag wel iets nieuws!’
Ze had al snel iets voor me gezien in de kledingzaak en me dat laten passen. Niks mis mee, maar ik wilde wel eens wat anders proberen.
‘Wat heb jij nou aan?’
Met een verbaasd gezicht staat mijn vrouw me aan te kijken. ‘Zoiets trek je toch niet aan naar een trouwerij. Dat past helemaal niet bij je!’
Het winkelmeisje doet discreet een stapje naar achteren.
‘Wat je net aan had is veel passender, neem die nu maar. Ik wil deze jurk nog even passen.’ Ze houdt een vrolijke jurk vol grote bloemen omhoog. ‘Vind je het wat?’
’Mhh, ja hoor, ik…’ Maar ze hoort me al niet meer. Ze verdwijnt in het pashokje.
‘Dat staat u geweldig mevrouw!’
Het zelfde meisje kijkt mijn vrouw met een glimlach aan.
‘Vind je?’ Mijn vrouw draait wat voor de spiegel. ‘Wat vind jij?’
Ja, wat vind ik? De jurk is vrolijk, maar wat jong. Bovendien wat kort en haar buikje komt wat te
nadrukkelijk naar voren.
‘Het past goed bij u mevrouw, zo vrolijk en toch chique. En het maakt u tien jaar jonger.’ Mijn vrouw kijkt nog even in de spiegel, wrijft haar heupen strak en zegt: ‘Ik neem hem mee. Reken jij even af?’
In de auto naar huis zit mijn vrouw nog na te genieten van haar aankoop.
‘Zo blij mee. En jouw combi mag er ook zijn. Maar goed dat ik mee ben gegaan, niet? Anders had je die andere kleren gekocht. Je moet zo oppassen met die verkoopsters. Voor je het weet smeren ze je wat aan.’